Pajarillo
José María Napoleón
Vogeltje
Elke dag droeg ze veel make-up
en verkocht haar huid voor een hoge prijs,
vanaf acht tot tien op een hoek,
was jong en mooi, een roos met een doorn.
Ze heette ... ik weet het niet ... nooit geweten,
nooit gevraagd, nooit had ik de tijd
voor haar tijd en haar huid, was een snotneus
en keek alleen maar van put naar put.
En ze was een vogeltje met witte vleugels,
van balkon naar balkon, van plein naar plein,
verkoopster van liefde, aanbiedster
voor de hoogste bieder van haar melodie.
Vijf winters gingen voorbij, en daar was ze nog,
dezelfde tijd als gisteren, dezelfde hoek,
was jong en mooi, en had nog steeds
de roos van haar huid, maar de doorn was groter.
En ze glimlachte naar de voorbijgangers,
onder die lantaarn, nacht na nacht;
twintig keer werd ze gevangen genomen
en zong haar lied achter de tralies.
En ze was een vogeltje met witte vleugels,
van balkon naar balkon, van plein naar plein,
verkoopster van liefde, aanbiedster
voor de hoogste bieder van haar melodie.
Haar huid werd rimpelig, en de make-up
was niet genoeg om haar te verbergen
de sporen die de zesde winter achterliet,
haar kleur was vervaagd, en zelfs haar adem.
En van acht tot tien, alleen op de hoek,
bleef die lantaarn en die doorn staan;
de roos weet ik niet waar ze naartoe ging,
ze heette ... ik weet het niet! ... en glimlachte.
En ze was een vogeltje met witte vleugels,
van balkon naar balkon, van plein naar plein,
verkoopster van liefde, aanbiedster
voor de hoogste bieder van haar melodie.