Los Días de La Semana

Maandag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest strijken

Zo streek ze, zo, zo
Zo streek ze, zo, zo
Zo streek ze, zo, zo
Zo streek ze dat ik het zag

Dinsdag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest naaien

Zo naaide ze, zo, zo
Zo naaide ze, zo, zo
Zo naaide ze, zo, zo
Zo naaide ze dat ik het zag

Woensdag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest vegen

Zo veegde ze, zo, zo
Zo veegde ze, zo, zo
Zo veegde ze, zo, zo
Zo veegde ze dat ik het zag

Donderdag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest koken

Zo kookte ze, zo, zo
Zo kookte ze, zo, zo
Zo kookte ze, zo, zo
Zo kookte ze dat ik het zag

Vrijdag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest wassen

Zo waste ze, zo, zo
Zo waste ze, zo, zo
Zo waste ze, zo, zo
Zo waste ze dat ik het zag

Zaterdag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest ophangen

Zo hing ze op, zo, zo
Zo hing ze op, zo, zo
Zo hing ze op, zo, zo
Zo hing ze op dat ik het zag

Zondag voor de lunch
Een meisje ging spelen
Maar ze kon niet spelen
Want ze moest wandelen

Zo wandelde ze, zo, zo
Zo wandelde ze, zo, zo
Zo wandelde ze, zo, zo
Zo wandelde ze dat ik het zag